Geesten.

    
Medio 1949 waren Ernst en ik voor de verbinding gestationeerd in Tiga Binanga. Daar waren de Barisan onder leiding van een kader van het KNIL, sommige waren de beruchte Gadjah Merah en van de groene baretten. 
De commandant was Ltz.Tweede klas Lefrandt, hij was gelijk gesteld met rang van kapitein. 
Een man met een  roemruchte reputatie in de nadagen van de Japanse bezetting waarvoor hij de Bronzen Leeuw had gekregen. Hij ging de meeste tijd gekleed in het witte uniform van de Marine en zo ging hij vaak mee op patrouille. In het veld was hij daarom goed herkenbaar en onze tegenstander had volgens mij een diep ontzag voor hem, voor mij zagen ze hem als de Radja  poetih. Zijn dardenel was een Molukse jongen, klein van stuk, die hem als we een kali moesten passeren hem op zijn rug nam. Dat was eigenlijk een onmogelijk karwei gezien het gezette figuur dat de kapitein had. 

 

We hadden informatie gekregen dat zich in de kampong kidoepen peloppers ophielden en de bevolking terroriseerden. Ernst had dienst achter  de set en ik ben toen meegegaan. Eindelijk gekkenwerk maar zo ging het toen. De actie had succes. Het resultaat was  9 doden en 3 gewonden bij de tegenstander en aan onze zijde geen schrammetje. Er werd een flink aantal gevangene gemaakt waarvan de meeste jongens van een jaar of 15, gewapend met geweren van heel lang geleden waarvan de lengte nagenoeg hetzelfde was als hun lichaamslengte. De gedode tegenstanders werden achtergelaten en de gewonden werden door de gevangenen meegenomen. We hadden daar in Tiga Binanga een primitieve bar en daar stonden we 's avonds samen met de kapitein en nog een aantal soldaten lekker te genieten van ons pilsje en sopimanis en nog wat napratend over de gebeurtenissen van die dag. 
 
Op een zeker moment komt een zeer opgewonden Barisan binnengestormd die Ernst en mij vroeg onmiddellijk mee te komen want de geest van een van de gedode peloppers was in zijn huis en of wij hem wilden helpen die geest te verdrijven. Dus wij mee. Zijn vrouw en kinderen stonden met angstige gezichten op ons te wachten. We gingen met zijn drieën naar binnen. "Kijk toean, daar staat ie met zijn lange  haren", terwijl hij wees naar een hoek in de kamer. We zagen geen moer, maar we antwoorden dat we hem wel zagen  en dat hij ontzettend gemeen naar ons keek. Ja, wat wil je als je hem 's morgens naar de eeuwige jachtvelden had gestuurd. We vroegen wat we moesten doen. Hij gaf ons ieder een glas water en zei dat we hem moesten spugen. Nou, we hebben ons best gedaan met ondersteuning van de verschrikkelijkste scheldwoorden die we ons maar konden bedenken. Na een aantal minuten zei onze sobat dat hij weg was maar wij hadden dat uiteraard al zelf gezien. Hij pakte onze handen en boog vele malen diep voor ons steeds maar zeggend:"terima kassie, toean toean. Banjak terima kassie". Hij riep zijn vrouw en kinderen binnen en vertelde dat het de toeans was gelukt. Tjonge wat zagen die mensen er gelukkig uit. Toen we weer naar de bar gingen hadden we moeite om ons lachen in te houden en uiteraard hebben we een aantal pilsjes op onze tot nu toe onbekende gave gedronken. 

 

De volgende dag merkten we dat onze succesvolle geestenverdrijving als een lopend vuurtje het kampement was rondgegaan. We werden met groot respect begroet. We begonnen het ergste te vrezen voor de toekomst en we zagen het er nog van komen dat we vaker voor dit soort akkevietjes zouden worden geroepen. Het is echter bij deze ene keer gebleven.

                                                                                            Gerard Offerman